COLUMN: ‘Niets is onmogelijk!’
- 18 december 2020
Toen ik in 1987 begon met uienonderzoek werkte ik samen met de SNUiF. Met praktijkmannen als Dimmen Hoek en Cor de Geus. Het areaal zaaiuien zweefde toen rond de 10.000 ha met het zwaartepunt in Zeeland. De SNUiF voerde jaarlijks heel veel proeven uit op gebied van bemesting en gewasgezondheid. Slechts enkele jaren daarna werd de SNUiF opgeheven; bezuiniging. Het PAGV nam het praktijkgerichte onderzoek over met twee uienonderzoekers, maar de enorme productie van jaarlijkse proeven was met het stoppen van de SNUiF definitief verleden tijd. Het PAGV hield het een decennium vol met meer diepgaander uienonderzoek. Helaas overleefde het fenomeen van gespecialiseerde uienonderzoeker de reorganisatie naar WUR niet. Vreemd is dat niet. Immers, de kennis is opgedaan, verspreid en geïmplementeerd in de praktijk bij zowel telers als adviseurs.
De uitdagingen van nu worden steeds lastiger op te lossen. Soms is er domweg meer inzicht nodig om een probleem eerst te begrijpen alvorens het op te kunnen lossen. Daarom wordt nu veel uienonderzoek gedaan door onderzoekers die op aspecten van de teelt gespecialiseerd zijn, bijvoorbeeld hardnekkige problemen als stengelaaltjes en Fusarium. En dat alles onder de vlag van Uireka.
Stengelaaltjes en Fusarium hebben iets gemeen. Van deze soorten zijn rassen actief die ieder hun eigen waardplantenreeks hebben. En dat kan leiden tot misverstanden. Ik geef een voorbeeld uit mijn eigen ervaring. Plantuitjes werden in een aantal landen tegengehouden omdat er Fusarium oxysporum werd aangetroffen in de bolstoel. Die schimmel stond en staat bekend als veroorzaker van de bekende Fusarium bolrot. Toch was het is niet vreemd dat die schimmel in de bolstoel werd aangetroffen omdat ze overal voor komt. Maar het gaat natuurlijk niet om elk willekeurig ras van die schimmel. Alleen was de vraag: hoe toon je dat aan? Gelukkig hebben we nu geavanceerde moleculaire technieken waarmee we goed kunnen zien wat het genetische verschil is tussen rassen, ook bij schimmels en aaltjes. En die technieken passen we toe in Uireka. Om te snappen hoe het zit zodat we beter in staat zijn maatregelen te nemen. Ik vind het bijzonder bemoedigend om te zien dat de uienketen en de BO Akkerbouw zien dat soms fundamenteel onderzoek nodig is als we hardnekkige problemen willen oplossen. In mijn ogen bewijst dit dat het concept van Uireka werkt. De sector snapt dat R&D nodig is om ook in de toekomst uien te blijven telen én exporteren. En de concurrentie vóór te blijven.
Terug naar de tijd van de SNUiF. Ten opzichte van toen, zitten we nu op meer als het dubbele areaal aan zaaiuien en Flevoland is een uienwalhalla geworden. In mijn onbevangenheid van toen vroeg ik aan Dimmen Hoek nog waarom we geen uien teelden op het zand. Dat was bijna als vloeken in de kerk, merkte ik. Ruim 30 jaar later telen we prima uien op het zand. De teelt breidt daar zelfs gestaag uit. Hoe zal de teelt er over nog 30 jaar in Nederland uitzien? Ligt het centrum van de teelt dan in het noord- en zuidoosten van Nederland, op het zand? En wellicht kent dan niemand meer het probleem van Fusarium en stengelaaltjes omdat we nu de juiste keuze hebben gemaakt? Niets is onmogelijk!
Chris de Visser, algemeen projectleider Uireka 2.0